Technisch Weekblad heeft naam gemaakt met het kwantificeren van bedrijfsprestaties in de industrie. De Top 50 van Ingenieursbureaus hangt op menig kantoor. Maar sommige cijfers zijn moeilijk los te krijgen.
Als het R&D-klimaat in Nederland niet verbetert, dan is het mogelijk dat Philips hier over vijftien jaar geen onderzoek meer doet. Dat zei kort samengevat dr.ir. Ad Huijser, lid van de Raad van Bestuur van Philips, op 15 oktober 2002 in Het Financieele Dagblad. Deze uitspraak zorgde voor de nodige commotie in innoverend Nederland, en het vuurtje werd in de dagen en weken daarna verder opgestookt door het FD en andere kranten. Het paste perfect in doemverhalen over overplaatsingen van R&D-afdelingen goedkopere landen.
Huijser deed die uitspraak echter op een moment dat Philips aan de zuidkant van Eindhoven de High Tech Campus aan het bouwen was. Deze Campus beslaat een terrein van 100 hectare waar een tiental onderzoeksgebouwen komt te staan. Op het terrein komen ook een bibliotheek en sociale ruimtes, waar onderzoekers elkaar kunnen treffen en nieuwe plannen kunnen smeden. Het complex, dat vanaf dit jaar gebouw voor gebouw in gebruik wordt genomen en in 2006 moet zijn voltooid, vraagt een investering van 600 miljoen euro. Het is moeilijk voorstelbaar dat Philips dit nu doet in het vermoeden dat de Campus over ruim tien jaar niet meer te exploiteren valt. Waarom zei Huijser dat dan? In de R&D-special van Technisch Weekblad van 28 maart 2003 legde innovatiegoeroe prof.ing. Walter Zegveld uit wat Huijser precies had bedoeld. Hij had vooral willen waarschuwen, en de Nederlandse overheid onder druk willen zetten om meer geld te besteden aan ondersteuning van bedrijfs-R&D. In China zijn heel veel goed opgeleide onderzoekers beschikbaar voor heel weinig geld, aldus Zegveld. Willen we ook in Nederland onderzoek blijven doen, dan zullen we alle zeilen moeten bijzetten.
Feiten op een rij
In 2000 besluit de redactie van Technisch Weekblad jaarlijks een overzicht te gaan maken van R&D-uitgaven door bedrijven. Al langer doen verhalen de ronde dat bedrijven in Nederland hun R&D-capaciteit afbouwen en naar goedkopere landen verplaatsen, zoals China, India en Oost-Europa. Maar het ontbreekt volledig aan cijfers. Het is meer een gevoel van: het gaat niet goed, zonder enige onderbouwing. Wij willen de feiten op een rij zetten.
We willen dit ook gaan doen omdat R&D een prestigieuze branche is. Er werken veel hoog opgeleide mensen, vooral ook ingenieurs. Bovendien levert R&D een bijdrage aan onze toekomstige welvaart. Het percentage van de omzet dat bedrijven aan onderzoek en ontwikkeling uitgeven, geldt als kritische factor voor de levensvatbaarheid op langere termijn.
Op dat moment maken we al van twee andere branches dergelijke cijfermatige overzichten. We zijn al in 1991 begonnen met de Top 50 van ingenieursbureaus, en in 1998 met de presentatie van cijfers over octrooien, waaronder de Top 10 van octrooibureaus. We hadden gemerkt dat deze initiatieven zowel redactioneel als ook commercieel goed zijn aangeslagen bij de betreffende doelgroepen. We bieden ze inzicht in hun eigen branche aan de hand van cijfers die niemand anders verzamelt.
Verwarrende cijfers
De eerste keer, in 2000, hebben we dat overzicht gemaakt aan de hand van door het Centraal Planbureau (CPB) verzamelde cijfers. Het CPB presenteert op haar website een ‘hitlijst’ van bedrijven met hun uitgaven in Nederland aan R&D. Maar we merken dat het CPB dit overzicht niet goed bijhoudt (later is dit overigens wel verbeterd). Het CPB doet zelf geen onderzoek. Het baseert zich deels op jaarverslagen, maar slechts heel weinig bedrijven vermelden daarin hun R&D-uitgaven. De hele grote bedrijven vermelden alleen hun totale, wereldwijde uitgaven, terwijl wij juist de Nederlandse inspanning willen meten.
Naast jaarverslagen baseert het CPB zich op berichten in kranten en andere secundaire bronnen. Soms berekent het die uitgaven aan de hand van alleen het vermelde aantal R&D-medewerkers in Nederland, vermenigvuldigd met wat algemeen wordt aangenomen als de gemiddelde kosten van zo’n medewerker (90.000 euro per jaar).
Daarnaast presenteert het CPB niet altijd actuele cijfers. Men vermeldt in 2000 de R&D-uitgaven van een bepaald bedrijf uit 1995, omdat geen recentere gegevens bekend zijn. Bovendien meldt het CPB-overzicht alleen het laatst bekende cijfer, en geeft het geen bedragen over een reeks van jaren zodat geen trend valt vast te stellen in de R&D-uitgaven.
Een laatste bezwaar is dat het CPB door elkaar R&D-cijfers geeft van zowel bedrijven als kennisinstituten. Dat schept verwarring. Verschillende bedrijven laten hun R&D (deels) doen door kennisinstituten. Waferstepperfabrikant ASML bijvoorbeeld laat een deel van zijn onderzoek verrichten door TNO. Een deel van de R&D-uitgaven van ASML komt dus bij TNO terecht. Door dat in één overzicht te vermelden ontstaat verwarring over de totale R&D-uitgaven in Nederland.
Enquête
Alle reden dus om het de tweede keer, in 2001, anders aan te pakken, namelijk door zelf een enquête op te zetten zoals we dat ook al gewend zijn met de Top 50 van ingenieursbureaus. De cijfers over octrooien krijgen we van instanties zoals het Bureau Industriële Eigendom en het Europees Octrooibureau. In Nederland, Europa en ook wereldwijd bestaat er een uitstekende administratie van patenten.
Namen van te enquêteren bedrijven hebben we al uit het CPB-overzicht. We stellen een enquêteformulier op met vragen over hun R&D-budget voor Nederland, het aantal R&D-medewerkers hier te lande, het gemiddelde jaarinkomen van R&D-medewerkers, en het aantal behaalde octrooien. We vragen gegevens over het afgelopen jaar en het jaar daarvoor, plus enkele recente R&D-resultaten. De enquête wordt toegestuurd aan zo’n tachtig bedrijven.
De respons is bedroevend. Als ik me goed herinner nog geen twintig reacties. Deels ook nog half ingevulde formulieren. Slechts vier bedrijven geven het gemiddelde jaarsalaris van hun R&D-personeel. Nu is dit niet helemaal een verrassing. Met de enquête onder ingenieursbureaus hebben we al ervaren dat zoiets moet groeien. De eerste keer dat je het doet, is er bijna geen respons. De tweede keer loopt het al beter, en de derde keer heeft het een vaste plek veroverd. De meeste bedrijven zijn toch wel gespitst op naamsvermelding in de krant.
Die tweede keer vullen we de ontbrekende gegevens aan met cijfers van het CPB en door eindeloos na te bellen. Daarmee kunnen we een Top 40 Bedrijfs-R&D samenstellen, terwijl een Top 50 ons doel is. Want dat is zo langzamerhand het handelsmerk van de verschillende onderzoeken van Technisch Weekblad.
Na vijf keer bedraagt de respons op de R&D-enquête nu zo’n 40%. Dat is nog steeds te laag. Bedrijven beschouwen hun R&D-uitgaven vaak als ‘vertrouwelijk’, als concurrentiegevoelig. Dat geldt opvallend genoeg ook voor de Nederlandse Spoorwegen. In sommige gevallen stellen we ook vast dat men op centraal niveau niet echt weet wat de business units aan R&D besteden. Akzo Nobel, één van de grotere multinationals in ons land, verstrekt van jaar op jaar sterk verschillende cijfers. Nederlandse dochters van buitenlandse concerns – waaronder IBM Nederland en Paccar/DAF – mogen vaak geen cijfers over hun onderzoek in Nederland geven. Deze concerns geven in hun jaarverslag alleen een wereldwijd bedrag. Het beeld van de bedrijfs-R&D in Nederland is dus bepaald nog niet volledig.
De enquête naar R&D-uitgaven door bedrijven is ons slechtst responderende onderzoek. Inmiddels voeren we ook een dergelijk onderzoek uit onder kennis- en onderzoeksinstituten. De respons ligt daar op ruim 60%. Van de ingenieursbureaus stuurt zeker 80% het enquêteformulier ingevuld retour. Dit jaar was de respons overigens lager dan de afgelopen jaren. In economisch slechte tijden is de bereidheid om een enquêteformulier in te vullen minder dan wanneer omzet en winst zich volgens wens ontwikkelen.
Door deze vier onderzoeken – ingenieursbureaus, octrooien, bedrijfs-R&D, en kennisinstituten – hebben we een heel aardig kwantitatief beeld van technisch Nederland opgebouwd. In twee gevallen betreft het cijfers die niet door anderen worden verzameld. De cijfers van het CPB over R&D-inspanningen van bedrijven en kennisinstituten zijn minder betrouwbaar en minder actueel dan de onze.
Geen uittocht
Uit de cijfers van de afgelopen vijf jaar valt te concluderen dat de bedrijfs-R&D Nederland niet verlaat. Bedrijven houden hun inspanning hier op peil, maar uitbreidingen voltrekken zich vaak in het buitenland. Eén sector, de telecommunicatie, heeft de R&D in Nederland wel afgebouwd. Dat is met name het gevolg van de crisis in die branche na het debacle met de umts-licenties. Waren er vier jaar geleden nog 2500 onderzoekers actief bij vier bedrijven, daar zijn er nu nog een paar honderd van over. En soms vertrekt een dochter van een buitenlands bedrijf uit Nederland, inclusief R&D.
Nog steeds doen echter verhalen de ronde dat de bedrijfs-R&D uit Nederland vertrekt. Eind vorig jaar schreef de vooraanstaande en veel publicerende econoom Arjen van Witteloostuijn, hoogleraar in Groningen, dit nog in zijn column in de GPD-dagbladen. Ik heb hem per email ons onderzoek voorgelegd en hem op de onjuistheid van zijn betoog gewezen. Hij mailde terug dat hij zich gebaseerd had op internationale ‘lijstjes’ waarin Nederland ‘duikelt’. Hij bedankte mij echter voor de ‘nuttige’ aanvullende informatie.